Mijn vrouw en ik waren enkele dagen in New York. Op zaterdagochtend liepen we vanaf 31st Street langs de westelijke oever naar de zuidpunt van Manhattan. Het gebied is een dode hoek tussen de vele toeristische bestemmingen op het eiland.
We passeerden een kooi met de omvang van een omgevallen kantoorkolos. Daarin oefenden golfers hun afslag door ballen in de richting van New Jersey te slaan.
Een stuk verderop stond weer een kooi, iets kleiner deze keer. Binnenin wachtten meisjes van een jaar of acht in rode tenues tot hun voetbalwedstrijd zou gaan beginnen. De ouders keken toe vanuit hun SUV's die als een stilstaande file rondom kooi stonden opgesteld. Je mocht er eigenlijk niet parkeren en iedereen liet de motor draaien als alibi om daar stil te kunnen staan. Achter het glas zaten moeders en vaders die hun koffie dronken, de krant lazen of telefoneerden, en ondertussen met een schuine blik de meisjes in de kooi observeerden.
Tegen het middaguur kwamen we in de buurt van Ground Zero, waar het herdenkingsmonument voor 11 september wordt gebouwd. De toeristen zijn nagenoeg overal op Manhattan, maar hier hadden ze als een ware bezettingsmacht de straten overgenomen.
Om het monument te kunnen bezoeken, moest je eerst een kaartje halen bij het bezoekerscentrum een eind verderop. Er bevond zich een rij van een meter of vijftig voor de ingang. Geüniformeerde medewerkers stonden als kilometerpaaltjes langs het traject. In het centrum zelf bleek de rij nog langer. Iedereen schuifelde beleefd achter elkaar aan.
Met videobeelden en voorwerpen werd verteld over de levens van de mensen die waren omgekomen. De inzet van de tentoonstelling was duidelijk: het abstracte cijfer van drieduizend doden moest vervangen worden door drieduizend gezichten, drieduizend mensen met hun eigen verhaal.
Een verdedigbaar streven, maar het stond me toch een beetje tegen. Ze namen zoveel plaats in, de drieduizend individuen. Onwillekeurig moest ik denken aan de slachtoffers die nog zouden volgen en die elders opeengestapeld liggen in een handzaam getal. Ook tussen doden bestaat concurrentie.
Maar het meest fnuikende effect van de individualisering van de ramp was dat het mijn bedenking, elke bedenking, in een persoonlijke belediging veranderde. Een belediging van de brandweerman die me aanstaarde vanaf een levensgrote foto. Of van de receptioniste over wie zo liefdevol werd gesproken door haar nabestaanden op het videoscherm.
Toen we ons kaartje bemachtigd hadden, sloten we aan bij de menigte voor de toegangspoort van Ground Zero. Het bleek de eerste van een lange serie rijen te zijn voordat we het monument zelf bereikten. We schuifelden, we openden onze tassen, we liepen door scanners en poortjes, we stonden stil en we schuifelden verder, overal geëscorteerd door ernstig kijkende geüniformeerden. Ik dacht: eigenlijk is deze rij is het monument. Ik was alleen met mijn verveling en met mijn gedachten over wat zich verderop, achter de schutting, had afgespeeld. Bij een bedevaart gaat ook het niet om de bestemming.
Een week geleden ging de telefoon. Niet mijn mobiele toestel, maar het zwarte plastic kastje dat aan het uiteinde zit van onze vaste lijn. Ik hoor het geluid zo zelden dat ik altijd even moet nadenken welk apparaat mijn aandacht probeert te trekken.
Ik nam op en noemde mijn naam. Er volgde een korte stilte, een toon, en toen een vrouwelijke computerstem die vertelde dat iemand een sms-bericht had gestuurd naar dit nummer. Ze las het nummer op van de afzender. Ik herkende het niet, maar dat zegt weinig. Het enige nummer dat ik uit mijn hoofd ken is dat van mijn ouders, omdat ik dat al dertig jaar bel. Al bel ik het vaker niet, zo hebben mijn ouders wel eens opgemerkt.
Als twintiger belde ik ongeveer met de frequentie van de Elfstedentochten. Tijdens een van die gesprekken vroeg mijn vader of ik een foto wilde opsturen, zodat ze zouden weten hoe ik er uitzag. Dat vond ik een redelijk verzoek, maar het bleek een grapje te zijn.
De computerstem werkte hakkelend het sms-bericht af. Alleen flarden kon ik volgen. Er was een “we” die in het bos lekker aan de whisky zaten en alles was goed. Toen werd de lijn verbroken.
Ik vroeg mijn vrouw of ze iemand kende die in het bos aan de whisky zat. Ze keek me aan alsof ik haar een moord in de schoenen probeerde te schuiven.
Een paar dagen later ging weer de telefoon. Opnieuw de stilte gevolgd door de computermevrouw. Het nummer herkende ik nog steeds niet. Deze keer kon ik niets volgen van de korte boodschap. Ik voelde een lichte paniek. Iemand probeerde hier te communiceren. Waarschijnlijk niet met ons, maar toch. Ik wist echter geen manier om het bericht te laten herhalen.
Vandaag ging weer de telefoon. Nu hoorde ik: “Hallo lieverds, we zijn weer veilig geland. We zien jullie zondag bij pappa’s verjaardag.”
Dat was het dus. Ouders die hun kinderen probeerden te bereiken, vanuit een bos met whisky. Ze hebben geen antwoord van hun kinderen gehad. En dat was precies wat ze hadden verwacht, vermoed ik.
Het IMF vergaderde, het Internationaal Monetair Fonds. Ze hadden het onder andere over de vooruitzichten van de grote economieën voor de komende jaren. Daarin kwam naar voren dat het aandeel van Europa in de wereldeconomie zal wegzakken tot achter China en de VS. In Nederland leidde dat tot sombere krantenkoppen en politici die het als hun plicht zagen om ons te verlossen van ons laatste restje optimisme.
Achter die somberheid zit een eenvoudig beeld dat niet te ontkennen lijkt: als China welvarender wordt, gaat dat ten koste van onze welvaart. Ze eten ons de kaas van het brood.
Dat beeld klinkt logisch, maar er klopt niets van. De groei van China maakt ons allemaal rijker. Wij groeien de komende jaren ook verder, zij het veel minder snel. En als we krimpen, dan komt dat niet omdat de Chinezen groeien.
Waarom vertellen onze politici dat niet? Je zou denken dat burgers zitten te wachten op hoopvolle berichten die ook nog eens waar zijn. Maar dat blijkt niet te kloppen. De burger wantrouwt dit soort praatjes. Deels is dat onbegrip. De burger ziet de wereldeconomie als een groot uitgevallen versie van de huishoudportemonnee. Elke Euro die naar de Chinees gaat, gaat niet naar ons. En er groeien niet spontaan Euro’s bij in onze portemonnee. Dat gebeurt in de wereldeconomie wel, maar dat klinkt zo belachelijk dat het er bij de burger niet in wil.
Maar naast het onbegrip is er nog een reden waarom we graag somberen over de Chinese opmars: omdat de hardwerkende Chinezen ons confronteren met onze angst dat we zelf volgevreten en lui zijn. Het calvinisme zit nog diep in ons. Onze welvaart, met zijn arbeidsduurverkortingen, inflatiecorrecties en sociale voorzieningen, maakt ons ongemakkelijk. We voelen ons een beetje schuldig over die welvaart. We zijn uitvreters geworden, dat is de angst. Een beetje zelfkastijding is een effectief antwoord op die angst. We verlossen onszelf van het kwade. Amen.
Het was acht uur in de ochtend, een paar minuten voor we de deur uit moesten. Jules liet haar tandenborstel in het rooster van de verwarming vallen. Ik snauwde iets. Ze kromp ineen en probeerde haar gezicht in haar schouder te begraven. Na een paar seconden vroeg ze met een bedremmeld stemmetje: ‘Pappa het is toch niet zo erg?’
Nee, het was niet zo erg.
Ik tilde het rooster op en pakte de tandenborstel.
Ze is snel geïntimideerd door mijn gesnauw, maar ze laat rustig de tandenborstel nog een keer in het rooster vallen. Het ouderlijk gezag is een ongure bui die af en toe langskomt. Alleen een megalomaan denkt dat hij zelf de regen heeft opgeroepen. De hypnotiserende kwaliteiten van spleten in roosters staan er helemaal los van.
Daarna snauwde ik tegen Vera dat ze nou eindelijk haar haren moet kammen.
Ja haa.
Pappa werkt een lijst af. Pappa is goed in de ochtend. Wat het bereiken van de operationele doelen betreft, tenminste. Excellent zelfs.
Het probleem met het loslaten van grote ambities is dat je er een heleboel kleine voor terugkrijgt. Pappa zal herinnerd worden als een humeurige man.
Inmiddels drong tot Jules door dat ze deze ochtend naar school zou gaan. Voorafgaand aan haar vierde verjaardag, gaat ze een ochtend per week naar school. Haar grote zus vond dat destijds een feest, maar Jules ondergaat het als een hond die in het bos wordt achtergelaten. Ze laat het verraad met een zekere gelatenheid over zich heen komen.
Toen ik haar de eerste keer bracht, klampte ze zich aan mij vast. Ze jammerde niet. Het concept van onvermijdelijkheid is haar bekend. Het is mijn belangrijkste opvoedingsstrategie. Daarna zette ik haar op het stoeltje. Ze bleef zitten als een zakje aardappelen. Ik kuste en omhelsde haar, maar ze reageerde niet. Net voor ik de klas verliet, hoorde ik haar stem achter me, vervormd, alsof ze zich onder water bevond.
‘Pappa.’
‘Ja?’
‘Mijn ogen zijn nat.’
Weer iets dat haar overkomen was. Weer een regenbui.
Op dat moment haatte ik alles en iedereen die het onvermijdelijk maakte dat ze daar moest zitten. Ik wilde haar mee naar huis nemen en daar zou ze altijd het kleine dier blijven en ik haar god, de god die met een hand haar ondersteboven kon houden of met de toets van zijn wijsvinger haar zachte lijfje in extase kon brengen.
Afhankelijkheid die liefde kweekt – het is bespottelijk idee waar ik nooit in geloofd zou hebben. Onder volwassenen heeft afhankelijkheid hetzelfde opbeurende effect als incontinentie.
Ik depte haar natte ogen met mijn mouw en liet haar toen achter. Vanaf het schoolplein zwaaide ik nog door het raam. Ze zwaaide traag terug, haar blik somber maar zonder verwijt. Eerder zoals je naar een lotgenoot kijkt. Jij kan er ook niets aan doen, dat zei die blik.
De grote verrader blies eerst een handkus door het raam en daarna de aftocht.
En vandaag? Vandaag gingen we weer.
De lessen in onvermijdelijkheid vallen nooit uit.
Ik zit met mijn tas op schoot in een tram die bij elke halte mensen opzuigt uit het duister. De kantooruren zijn net ten einde, maar veel passagiers kijken alsof ze nu op weg zijn naar een tweede baan, eentje met matige secundaire arbeidsvoorwaarden.
Voor me gaat een vrouw zitten van een jaar of vijftig. Ze heeft het soort droevige haar dat bij bouviers voor de ogen hangt. Als we twee straten verder zijn, staat ze ineens op en loopt ze met haar chipkaart naar de kaartlezer bij de deur. Dan gaat ze weer zitten.
Prompt verschijnen er drie controleurs in burger. De vrouw wordt aangesproken door een vrouwelijke controleur van haar eigen leeftijd. Die deelt haar mee dat ze te laat heeft ingecheckt. Ze moet 50 euro betalen of een legitimatiebewijs laten zien. Terwijl de vrouw in haar tas begint te graven, mompelt ze haar bezwaren binnensmonds.
Ze overhandigt haar paspoort. Tegelijkertijd probeert ze iemand te bellen. Er wordt opgenomen. Als de vrouw haar mond opent voor de mededeling ‘Ja, met mij’, ontsnapt haar een grote klodder kwijl die het gemompel bijeen had gebracht. Ze veegt hem snel weg met de rug van haar hand. Dan zegt ze in de telefoon: ‘Ja, ik heb weer een boete in de tram en moet blijven zitten. Dus.’ Ze hangt op.
De controleur is een hele poos bezig met het overschrijven van de gegevens van het paspoort op een formulier. De tram rijdt verder – een en dan twee haltes voorbij waar de vrouw had willen uitstappen. Ze kijkt naar de schrijvende controleur en zegt: ‘Zo, nou voel je je zeker een hele pief, hè?’ En dan: ‘Jij hebt zeker geen kinderen die thuis zitten te wachten tot je gaat koken?’
Zonder op te kijken antwoordt de controleur: ‘Nee.’
De vrouw trilt van woede, maar haar stem wil zich maar niet verheffen. ‘Nou, jij hebt weer je gehaktballetje verdiend voor vandaag. Goed hoor, hè. Echt knap.’
De andere passagiers en ik kijken naar een vis die spartelt op het droge. De vrouw vecht met haar fatsoen, of eigenlijk: met de dressuur die zo diep in haar zit dat hij haar woede hulpeloos laat.
‘U bent niet verplicht te antwoorden,’ zegt de controleur, ‘maar wat was de reden waarom u geen geldig vervoerbewijs heeft.’
‘Ha,’ schampert de vrouw. ‘Dat heb ik wel. Hier, controleer het maar.’
De controleur realiseert zich haar fout en zwijgt.
De vrouw houdt zelf haar chipkaart bij de kaartlezer. ‘Hier, zie je, tot ziens. Nu ben ik uitgecheckt.’ Maar de triomf die ze even had gevoeld, is alweer verdwenen. De futiliteit van haar gelijk zuigt de lucht uit haar stem.
Dan overhandigt de controleur haar de bon.
De handen van de vrouw aan trekken het papier. Ze wil het verscheuren voor de ogen van de controleur, maar weer wint haar dressuur en ze beperkt zich tot opzichtig verkreukelen. De papierbal propt ze het in haar tas.
De tien, vijftien seconden tot de tram eindelijk weer stopt, staat ze zwijgend voor de uitgang.
Als de vrouw is uitgestapt, beginnen ineens verschillende passagiers opgewonden tegen de controleur te praten. Ze krijgt complimenten voor hoe kalm ze gebleven is. Anderen spreken ondertussen schande van de onbeleefdheid van de vrouw, weer anderen over het zwartrijden. De lethargie van de passagiers heeft plaatsgemaakt voor een mengsel van opluchting en wellust.
Waarom maakte een milde overtreding zoveel los? Een vrouw had zich niet aan de regels gehouden. Maar dat was niet bepaald bedreigend. Nee, ergens herinnert elke overtreding ons aan het feit dat wij die keuze ook hebben. De diepste burgerlijke angst is dat er regels zijn waar je je niet aan hoeft te houden, dat je meer keuze hebt dan je wilt toegeven, dat alles anders zou kunnen.
Fatsoen is de mythe dat je niets doet met de onvrede over je eigen leven omdat je te netjes bent, in plaats van te laf.
Eben Emaël. We zouden naar de Sint Pietersberg fietsen, tot ik ineens die woorden op de kaart zag staan, net over de Belgische grens, op een steenworp van Maastricht. Eben Emaël, een mysterie op fietsafstand.
Maar er was nog een andere reden.
Toen ik de op de lagere school zal, las ik het liefst boeken over de Tweede Wereldoorlog. Enkel over de militaire kant ervan, de rest was me te zwaarmoedig of te saai, dat weet ik niet meer. Enkele keren per jaar viel er een folder in de bus die een abonnement aanprees op een hele serie boeken die mijn selectieve interesse deelde (van een bedrijf dat inmiddels oorlog heeft ingeruild voor borduren en tarot kaartleggen). Mijn ouders piekerden er niet over om die serie te kopen, maar de folder bood altijd een deeltje aan ter kennismaking, voor een gulden of tien. Als ik het deeltje nog niet had, dan bestelden mijn ouders het. Ik keek vooral naar de foto’s.
Toen ik Eben Emaël zag staan, herinnerde ik me een zwart-wit foto: een hoge en lange schuine wand langs een kanaal. Het zou een fort zijn. Ik begreep de foto niet. Die ongerijmdheid had hem beschermd tegen het verloop van drie decennia, duizenden liters bier, vele honderden boeken en een onschatbaar aantal uren geouwehoer.
Het fort bleek gesloten, maar toevallig stond er een gids te wachten op een groep voor een besloten rondleiding. We mochten mee. Een kleine drie uur lang dwaalden we door het enorme ondergrondse complex.
De gids was een onopvallende man van mijn leeftijd die, als ik hem goed begreep, meer tijd in het fort doorbracht dan bij zijn gezin. Vroeger zou ik daar schamper over gedaan hebben.
Het verhaal van het fort is prachtig. Het werd vlak voor de oorlog aangelegd en gold als een onneembare vesting, een van de beste forten ter wereld. De allereerste oorlogshandeling van de Nazi’s op 10 mei 1940 was het uitschakelen van het fort. Het duurde 15 minuten. Volgens de Belgen was het 30 minuten.
De gids herhaalde het vaak, heel vaak, en met een zekere wellust: 15 minuten. Het had iets van leedvermaak, wat vreemd aandeed in het licht van zijn toewijding aan het fort. Maar later dacht ik: juist het falen van hen die we bewonderen en liefhebben biedt troost. Als zij al falen, dan mogen wij dat ook.