Incontinentie

Na de eerste bevalling van mijn vrouw, drieënhalf jaar geleden, was ik enkele weken lichtelijk drankzuchtig.
    Deze keer niet.
    Misschien omdat ik even heb gehuild, een paar minuten nadat Jules met grof geweld aan mijn vrouw was ontrukt. De vorige keer verzette mijn lichaam zich daartegen, alsof tranen een vorm van incontinentie zijn. Daar valt wat voor te zeggen.
    Deze keer werd het echter overrompeld.
    De bevalling was een slagveld. Of beter: een verkeersongeluk.
    Geschreeuw, getrek, hitte, zweet, bloed, kots, opgerolde mouwen, piepende alarmen, loodgietergereedschap, infusen en plakband. Heel veel plakband. Doorzichtig, wit, bruin, kilometers ervan. Genoeg voor alle seizoenen van MacGyver en de bevoorrading van een middelgrote doehetzelfketen.
    Plakband stond de hele dag centraal in het medische proces. Elke verpleegkundige en arts droeg minimaal één rol in een jaszak. Er ging geen bezoek aan het kraambed voorbij zonder dat de betreffende professional de rol tevoorschijn haalde en ergens nog een plakbandje toevoegde. De hand waarop het infuus was aangebracht groeide in de loop van de dag uit tot een bolvormige klomp die als een soort pacman de onderarm van mijn vrouw begon te verorberen.

Ik viel niet flauw. Wel keek ik af en toe achter me of er scherpe voorwerpen stonden. Tijdens het hoogtepunt van de uitdrijving voelde ik alleen nog maar de behoefte om iedereen van mijn vrouw af te duwen en haar mee naar huis te nemen, met de mededeling dat we bij nader inzien nog even moesten nadenken over de wenselijkheid van verdere voortplanting.

Op het moment dat Jules ter wereld kwam bestudeerde ik de oneffenheden op de witte muur achter het hoofdeinde van het kraambed. De hand van mijn vrouw was inmiddels zo heet dat ik bang was dat hij versmolten was met de mijne.

Jules bleek een wit bloederig spookje dat even aan mijn vrouw werd getoond, zoals je een bewijsstuk toont aan een sceptische jury, en toen meteen werd afgevoerd door drie witte jassen. Ik holde er achteraan.

De witte jassen verzamelden zich in een ruimte rondom iets dat een reanimatietafel bleek te heten. De naam deed geen recht aan de absurdistische installatie die niet zou misstaan in het Stedelijk Museum.

Jules werd op de tafel gelegd, waarna een witte jas een beademingspomp op haar gezichtje zette. De andere witte jassen deden niets. Of beter gezegd: ze observeerden in stilte.
    Het leek alsof ze mediteerden.
    De stilte werd alleen onderbroken door het geluid van apparaten. Ergens in de installatie telde een kookwekker af, elke minuut markerend met een opbeurend geluidje dat vooral probeerde uit te drukken dat het geen alarm was.
    Eindelijk klonk een zwak huilen van Jules, gedempt door de ademhalingspomp.
    De kookwekker telde ondertussen verder af en ik vreesde het moment dat hij bij nul zou arriveren, alsof het een quiz was en we nog maar even hadden om het juiste antwoord te roepen.

(Morgen het slot. Het loopt goed af, heus.)