Maand negentien

Lieve Jules,

Het is de taak van het tweede kind om de ouders te bevrijden van enkele illusies. De illusie die opvoeding heet, bijvoorbeeld. We keken naar je grote zus, die zich gewillig laat inpassen in wat tegenwoordig vaak wordt aangeduid als beschaving. We hebben het opvoedingsrepertoire op haar losgelaten en ons vervolgens het resultaat toegeëigend: een kalm meisje dat broccoli lust en witte voetjes probeert te halen bij haar juffrouw en andere gezagsdragers. Niemand lust uit zichzelf broccoli, dat moest wel met onze verdienste zijn, zo luidde ongeveer onze redenering.
    Psychologen noemen dit een attributiefout. Dat werkt als volgt: Wat goed gaat, is onze eigen verdienste; wat verkeerd gaat, rekenen we toe aan anderen. Jij hebt ons genezen van die fout. Toen we hetzelfde repertoire loslieten op jou, bleek het geen enkel effect te hebben. Niet een verkeerd effect, maar simpelweg geen effect.

Je weigerde al heel snel gevoerd te worden. Je bliefde zelf te eten en anders niet. We hebben je verzet proberen te breken, maar jij hield de hongerstaking geduldig vol. Met andere woorden, jij brak ons verzet. Het gevolg is een dagelijks ritueel waarin een groot deel van jouw maaltijd op de grond belandt. Dat zou je kunnen vergoelijken door op je gebrekkige motorische vaardigheden te wijzen. Maar die vaardigheden zijn voldoende ontwikkeld om je etensbakje ostentatief omhoog te houden, me aan te kijken en de inhoud van het bakje naast je stoel te deponeren. Vervolgens observeer je me nauwlettend, zoals een experimentator loert naar een laboratoriumrat. Als ik boos wordt, amuseert je dat.
    Bij je zus gebruikte ik ook wel eens boosheid, maar dat was meer een soort amateurtoneel. Omdat ze snel onder de indruk was, dacht ik een verdienstelijk hobbyacteur te zijn. Bij jou hoef ik niet meer te acteren, ik word echt boos. Jij kijkt met pretogen naar mijn wanhopige geschreeuw en lacht. Het moet gezegd: je lach is adembenemend, vergezeld van je hemelsblauwe ogen en Einsteiniaanse kapsel.
    Het blijft niet beperkt tot het avondmaal. Overal heb je de beschaving opgeschort. Dat is niet je doel, vermoed ik, maar een neveneffect. Natuurkrachten vallen de beschaving niet aan, ze negeren haar.
    Ooit zag ik een televisieprogramma over ouders die leerden op te voeden door te oefenen op een hond. Als je een dier kon opvoeden, dan was een kind daarna een koud kunstje, dat was de achterliggende gedachte. Ik denk dat voor jou het omgekeerde geldt: als je jou kunt opvoeden, dan is een wild dier een peulenschil.
    Je hebt ons dus bevrijd van de illusie opvoeders te zijn. Nu weten we: Er is geen opvoeding. Er is co-habitatie met uiteenlopende vormen van territoriumgedrag.

Het is goed zo. Beschaving is een mooie uitvinding, maar de overgave waarmee je zus aan een stronk broccoli kan knabbelen maakt me ook ongemakkelijk.
    Anderen zijn minder terughoudend. Het regent zorgelijke bespiegelingen over onze beschaving. Ik meen dat dat woord ooit een ironische bijklank had verworven, maar daarvan is nu niets meer te merken. Per dag duikt het woord vaker op in de krant. De pleitbezorgers van de beschaving hebben een ding gemeen: hun weerzin jegens de medemens. Met hun eigen beschaving is niets mis. Het is de ander die terug moet in het hok.
    Afgelopen zaterdag betoogde een schrijver genaamd Thomése dat de beschaving wordt bedreigd doordat er teveel wordt geschreven, mede dankzij het internet. Iedereen eist aandacht, ten koste van de ander, zo luidde de diagnose. Dit, schatteboutje, noemen we ironie. Iemand wil in de krant, een in drukvorm gegoten vorm van aandacht, om daar te kunnen klagen dat teveel mensen aandacht willen.
    Laatst klaagden enkele gokverslaafden het casino aan. Het casino hen had binnengelaten, ondanks dat de verslaafden zich op een lijst hadden laten zetten van mensen die niet langer toegelaten wilden worden. Misschien kan de krant ook zo’n lijst aanleggen. De eerste naam hebben we al: P.F. Thomése. Zo draagt iedereen zijn steentje bij aan het redden van de beschaving.

Afijn. Er is nog een ander terrein waar je de beschaving een gevoelige tik uitdeelt: de taal. Je weigert te praten. Vorige week heeft de medische stand, vertegenwoordigd door een instituut met de misleidende naam ‘consultatiebureau’, daarover een ultimatum afgekondigd. Binnen drie maanden moet er gepraat worden, anders volgt er heropvoeding door iemand met een diploma.
    Tot nu toe beperk je je tot twee woorden. Het eerst woord voorziet tot nu toe in al je communicatiebehoeften: ‘kaka’. Het kan vragend, zeurend, dreigend, lachend en gebiedend worden uitgesproken. Je zegt het met zoveel overtuiging, dat ik soms vergeet dat er een specifiek woord bestaat voor dat wat je bedoelt. Als je een foto ziet van ons gezin, gaat je vingertje een voor een de gezichten af, steeds vergezeld van de uitroep: ‘kaka!’ ‘Ja, dat is kaka,’ antwoordde ik laatst, voor ik er erg in had. Het is zo effectief dat we ons moeten afvragen of het begrip ‘woordenschat’ niet aan herwaardering toe is. Misschien is het beter van ‘woordenoverschot’ te spreken.

Je tweede woord is ‘pappa’. Dat heeft geen communicatieve functie, maar doet dienst als soort plaatsbepalingstechnologie. Als we samen thuis zijn, gaat het ongeveer als volgt.
    - ‘Pappa?’
    - ‘Ja?’
    - ‘Pappa?’
    - ‘Ja?’
    - ‘Pap-paah?’
    - ‘Ja-haa?’
    Ad absurdum.
    Het lijkt erop dat je voortdurend mijn locatie peilt. Soms vanuit een andere kamer. Je komt niet naar me toe, je kijkt vaak niet eens naar me, je houdt slechts routinematig bij waar ik me bevind. Een soort radar.
    Meer komt er vooralsnog niet over je lippen. Je moeder wacht nog steeds op de eerste ‘mamma’.

Misschien zie je in spraak de voet tussen de deur van het beschavingsoffensief. We weten dat je wantrouwen goed ontwikkeld is. Sommige mensen observeer je minutenlang, zwijgend, bewegingsloos, met gefronste wenkbrauwen. Vooral zij die aardig tegen je doen. Alsof je denkt: ‘Als ik die lach beantwoord, zit ik binnen de kortste keren ook aan een stronk broccoli te knagen. Misschien is dat onvermijdelijk. Maar ik wil het in ieder geval uitstellen tot na de afronding van mijn experiment met het herhaaldelijk in het gezicht slaan van mensen. Die dataverzameling is nog niet compleet.’
    In het bijzijn van anderen moet ik daar bezwaar tegen aantekenen. Maar weet dat ik ten diepste jaloers ben dat ik zelf het experiment destijds vroegtijdig heb afgebroken.