We liepen door de Gamma, mijn dochters en ik. Ik hou van mijn kinderen, maar er zijn projecten nodig om de liefde in goede banen te leiden.
Ik had aan Vera, de oudste, uitgelegd wat we zochten: een flexibel stuk buis waar haar duim in paste. Als een speurhond trok ze langs de schappen.
Er waren bijna geen andere bezoekers. Aan de klantenbalie hingen vier medewerkers de tijd te doden. Ze begroetten ons vriendelijk.
Af en toe riep Vera dat ze het gevonden had. Er was geen montageset voor een mengkraan of doosje van dertig PVC-bochten voor electriciteitsbekabeling of ze ontdekte er een duimdik, flexibel ogend buisje tussen.
Ik had gehoopt dat ze tuinslang van verschillende diameters per strekkende meter zouden verkopen. Ik had maar twee handlengtes nodig. Maar de tuinslangen waren alleen te koop in geplastificeerde trossen van vele meters.
Toen moest ze plassen.
We gingen op zoek naar een toilet.
Op de sanitairafdeling ontdekte de dames tot hun grote vreugde een WC. Vera maakte al aanstalten om haar broek te laten zakken. Ze reageerde enigszins confuus op mijn betoog dat deze toiletten niet gebruikt mochten worden.
Ik vroeg een medewerker waar ik de toiletten kon vinden.
Zijn arm ging al in de richting de sanitairafdeling. Toen liet hij hem zakken en vroeg: ‘Bedoelt u een toilet om meteen te gebruiken?’
Met zijn drieën brachten we vijf gezellige minuten door op het toilet van de Gamma.
Aan Vera legde ik uit dat het rode koord langs de plint bedoeld was voor mensen die gevallen waren en niet meer konden opstaan. Jules vond het koord zelf interessanter dan de uitleg. Terwijl ik met Vera bezig was, stak ik een been uit om Jules op voldoende afstand van het koord te houden.
Poging twee. We passeerden opnieuw de vier hangende medewerkers bij de klantenbalie. Goedemiddag, goedemiddag.
Ergens voorbij het sanitair meldde Jules dat ze ook moest plassen. Ze draagt pas twee weken geen luier meer, dus ik complimenteerde haar met het feit dat ze het aan me meldde voordat het te laat was. Toen holden we terug naar de toiletten.
Poging drie. De hangende medewerkers keken nu enigszins wantrouwend.
Het aanbod flexibele buisvormige voorwerpen van de Gamma was teleurstellend. Helemaal achterin, net voor het timmerhout en de tuintegels, vonden we cilindervormig isolatiemateriaal voor radiatorbuizen. Beter dan dit werd het niet. Vera wilde graag de maat die zo strak om haar duim ging dat ze ‘m er bijna niet meer uit kreeg. Ze neemt opdrachten heel serieus. Na enig retorisch hoogstandje van mijn kant, nam ze genoeg met een buis die haar bloedsomloop niet geheel stillegde.
Op de weg terug naar de kassa, vonden we nog een kleurrijke verzameling tie-wraps. Er zat geen roze bij, maar het pakket werd toch met vreugde ontvangen.
Voor mijn vrouw nam ik een emmer wasmiddel mee van industriële omvang – zo groot dat het wel een enorme besparing moest zijn. De bijbehorende rekensom kon ik zo snel niet uitvoeren, maar gaat om het gebaar.
Toen we eenmaal thuis waren, knipte ik twee stukken van de buis, van een handlengte elk. Daarna knipte daar weer een stuk uit, zodat het over haar duim en langs haar de zijkant van haar hand paste. Ik prikte er een gat in en bevestigde het geheel met een tie-wrap rond Vera’s pols. Toen hadden we, voor vier euro twintig, twee anti-duimzuig-apparaten gefabriceerd.
We keken met trots naar het resultaat.
‘Het is echt mooi, pappa,’ zei ze.
Ik knikte.
‘Kijk, ik kan wel zo mijn duim eruit halen.’ Ze trok het elastische buisje omhoog en toonde een wiebelend duimpje.
Ze zag de teleurstelling op mijn gezicht. Toen zei ze snel: ‘Maar dat zal ik niet doen. Echt niet.’ Ze legde een hand op mijn onderarm. ‘Dat beloof ik, pappa.’
Troost van een zesjarige. Soms is falen mooier dan succes.
Alles moest in dozen. Morgenmiddag word ik samen met 500 andere medewerkers naar een nieuwe kamer verhuisd.
Mijn collega’s waren naar huis. Ik zette luide muziek op en begon met het vullen van de papiercontainer. Artikelen die ik ooit had gelezen. Artikelen die ik ooit had moeten lezen. Een halve meter afstudeerscripties. Twee ongeopende dozen met exemplaren van mijn proefschrift. Stapels oude tentamens.
Ik kwam drie dozen tegen van de vorige verhuizing. Nooit meer ingekeken. Nieuwsgierig trok ik een vuistdikke stapel papier uit een doos. Het bleken stukken van een samenwerking die nogal pijnlijk geëindigd was. Toen besloot ik dat ik geen tijd had voor nostalgie.
Achter een rijtje boeken trof ik twee sledes met dia’s. Relikwieën van een oude beschaving van voor de uitvinding van Powerpoint. Ik had de neiging om ze te bewaren zodat iemand ooit nog zou kunnen grijnzen om deze curiositeit. Maar ik kon niet verzinnen welke iemand dat zou zijn.
Halverwege het uitruimen van de twee boekenkasten, stuitte ik op anderhalve meter publicaties van mijn hand. Alles wat ooit was uitgekomen met mijn naam erop. Veel daarvan in meerdere exemplaren, om uit te kunnen delen. Nu, jaren later, stond het nog steeds klaar om uitgedeeld te worden.
De oogst van een kleine twee decennia wetenschap. Ik zag titels die wanhopig probeerden te ontsnappen aan de futiliteit van de observaties die in de pagina’s erna uitputtend werden omschreven. Ik zag een dun rijtje publicaties, als een jaarring, van een periode waarin ik wetenschapper was bij gebrek aan een beter idee. Het was lang geleden dat ik aan die periode had gedacht. Ik zag een boek dat uitgegeven was door Oxford University Press en dat lange tijd het hoogtepunt was geweest uit mijn loopbaan. Misschien was het dat nog steeds.
In de bureaulade had ik een cheque gevonden van Oxford University Press voor de royalties van het hoogtepunt uit mijn carrière: $13.03. Ik had de cheque nooit geïnd omdat de verwerkingskosten van de cheque hoger waren dan het bedrag dat erop stond.
[[popup file="cheque.jpg" description="(thumbnail)" ]]
Er drongen zich rekensommen aan me op over het aantal uren van mijn leven dat op die kastplank was achtergebleven.
Maar ik zei al, ik had geen tijd voor nostalgie.
Een paar planken daaronder trof ik een serie bakjes met een opbergsysteem dat ik niet meer kon achterhalen. In een van de bakjes lag een tekening van Kamagurka. ‘Het ruikt hier naar onzin,’ luidde de tekst. Uit een periode waarin ik dacht dat zelfspot een effectief antwoord was. Die periode duurde nogal lang.
Ik schoof alles in een doos.
Er verscheen een man in de deuropening die een formulier op de deur plakte met instructies voor de verhuizers.
Hij keek een ogenblik naar me. ‘Redelijk melodramatische muziek,’ zei hij.
Ik knikte. Het was iets larmoyants van Nick Cave.
Toen de man weer weg was, zette ik andere muziek op. Het quotum zelfmedelijden was wel weer op dit jaar.
Een uur later was ik klaar. In de gang trof ik onze twee Iraanse medewerkers. Ze waren nog aan het inpakken.
De jongen vroeg of ik veel had weggegooid.
Ik zei dat ik alles snel in dozen had gekwakt. Dat de aanblik van mijn eigen publicaties te deprimerend was om te selecteren wat kon worden weggegooid.
Hij schudde zijn hoofd en zei: ‘Ik hoop dat ik ooit zo gedeprimeerd word als jij.’
We hebben twee konijnen te logeren, van de buren. Het hok staat naast de vuilnisbakken. Ik gooide net wat afval weg en zag ze zitten, in het donker. Ze schrokken van het dichtklappen van de afvalcontainer.
De witte heet Smokey, de naam van de zwarte weet ik niet. Ik hoor de buurmeisjes alleen over Smokey praten. Er zit een zeker ontzag in hun stemmen als ze mijn kinderen inwijden in de wensen van het konijn. Ze zijn de exclusieve woordvoerders van een mysterie.
Het leek me koud in het hok. De dieren waren bovendien in de meest tochtige en zichtbare hoek gaan zitten, als een stil verwijt. Ik heb niet bedacht dat ze hun leven achter gaas in de achtertuin van een rijtjeshuis moeten doorbrengen, maar tegen zoveel hulpeloosheid is geen argument opgewassen.
Er zijn allerlei redenen waarom ik geen dieren in huis wens te hebben, maar dit is de belangrijkste: als ik een huisdier zie, zie ik een verwijt.
Terwijl ik naar binnen liep, kon ik me niet aan de indruk onttrekken dat twee paar ogen me indringend volgden.
Ik ruimde het aanrecht op.
’s Middags had ik even de hoop gekoesterd dat ik de spitskool die in het groenteabonnement zat aan de konijnen kon slijten. De ontdekking van een gedeeld belang – wij verlost van de spitskool, zij van het stro – schiep een band. Maar volgens mijn vrouw waren ze recent bij de dierenarts geweest en die had enig overgewicht geconstateerd. Er was een dieet opgesteld en spitskool paste daar niet in, meende ze.
De konijnen moesten hun lot in blakende gezondheid zien te dragen.
Elke maand zal ik een radiocolumn inspreken voor L1, de regionale omroep van Limburg. De eerste afllevering werd vandaag uitgezonden – gebaseerd op mijn stukje over carnaval.
Ik twijfelde erover of ik de tekst in het Nederlands of in het Limburgs zou voorlezen. Mijn vrouw haalde me over om het laatste te doen. Nu ik de column heb terug gehoord, neig ik ernaar om die keuze te herzien.
‘De dronken oliebol wil even knuffelen,’ zei mijn vrouw terwijl ze tegen me aankroop. Ze verwees naar een eerder stukje.
Ik zei dat ze beter moest lezen. ‘Jij bent niet de oliebol, de activiteit van het knuffelen is de oliebol.’
‘Hm.’
‘Maar ik ben blij dat je je niet laat ontmoedigen.’
‘Wie zei dat ik me niet laat ontmoedigen?’ vroeg ze. Toen ging ze tandenpoetsen.
Na de optocht stonden we in de harmoniezaal, omgeven door luide muziek en confetti. Ik dronk een piepke sjoes, met mijn jongste dochter op mijn arm. Als ik probeerde haar op de grond te zetten, deed ze alsof ze boven een krokodillenvijver bungelde. Benen omhoog en angstige blik naar beneden.
Bij elke serveerster die passeerde, vroeg mijn moeder of ik nog een sjoeske wilde. Er passeerden nogal wat serveersters.
Sinds ik getrouwd ben, proberen mijn ouders me dronken te voeren met carnaval. Vroeger maakten ze zich zorgen dat ik teveel plezier had, nu verdenken ze me ervan dat ik te weinig plezier heb in het leven. Ouderlijke zorg houdt nooit op, alleen de middelen veranderen.
Mijn vrouw was er niet bij. Vorig jaar had ze voor het eerst in haar leven carnaval gevierd, dit jaar bleef ze thuis. Ze is opgegroeid in Zoetermeer en heeft in Amsterdam gestudeerd. Zo iemand kun je niet elk decennium de polonaise laten lopen.
In de trein hadden mijn dochters en ik tussen de carnavalstoeristen gezeten. Sommige toeristen hadden werk gemaakt van hun kostuums, dat viel niet te ontkennen. Toch had het iets halfhartigs. Het waren pijnloze verkleedpartijen van mensen die wilden voorkomen dat ze er belachelijk uit zouden zien. Een gemiste kans.
De flirt met zelfvernedering is een van de meer sympathieke kanten van het carnaval. Ik herinner me dat ik als puber een keer verkleed was als bloem. Rond mijn gezicht zat een krans van grote schuimrubberen bloembladen. Ze hingen slap naar beneden, waardoor ik meer leek op een treurwilg. Een te krappe groene maillot en idem truitje omklemden mijn stakerige lijf – hetzelfde lijf dat ik in het zwembad met grote tegenzin blootstelde aan de blikken van mijn klasgenoten.
Ik weet nog dat ik me onkwetsbaar voelde in het bloemenpak. Er was niets meer te verliezen.
Dit jaar was ik vogelverschrikker. Ik ben afhankelijk van wat mijn ouders op zolder hebben liggen. Het was vogelverschrikker of kip en vorig jaar was ik kip geweest.
Mijn vader moest tappen, maar op een gegeven moment kwam hij even naar onze tafel. Hij zag me staan en schoot in de lach. ‘Vogelverschrikker!’ riep hij verrast, alsof hij het pak nog nooit gezien had.
Mijn moeder draaide zich naar mij en leek ineens ook verrast. Met een licht zorgelijke stem riep ze naar mijn vader: ‘Ja, hij is echt een vogelverschrikker.’
Ik glimlachte wat ongemakkelijk.
Toen knikte mijn vader naar mijn halfvolle glas en vroeg: ‘Wil je nog een sjoeske?’