Kruising 2

Eerder: 1.

Ik wil niet arriveren bij de auto.
Ik wil er naar toe rennen zonder ooit aan te komen.
Dan verschijnen er twee armen in het passagiersraam.
En een gezicht.
‘Aidez-moi,’ roept het gezicht.
Haar armen strekken zich naar mij uit.
Ik pak haar armen onder de ellebogen en trek.
Je mag slachtoffers niet verplaatsen, schiet door mijn hoofd.
Voor dat soort overwegingen was ik bang.
Ik zou bloed, dood, gemangeld vlees aantreffen en vervolgens omkomen in een machteloze calculus van handelingen.

Nu is er geen calculus nodig.
Ik trek aan de armen van de vrouw, zo precies en gestaag mogelijk.
Ik vind houvast aan haar armen, meer dan zij aan de mijne.
Ze staat naast de auto.
Verbaasd.
Zet een paar stappen en zegt dan: Zag je het stopbord niet?
Ik... ik... ik – zeg ik.
Ze loopt naar de berm en gaat daar zitten.
Ze kijkt niet om naar de auto.
Ik kijk wel om naar de auto.
Leeg.
Ik ga naast haar staan.
De calculus begint alsnog.

Dan pas zie ik allerlei mensen op ons af rennen.
Het is een vreemd beeld, alsof ik in een afvoerputje sta en alles naar me toe stroomt.
Verschillende mensen omringen de vrouw.
Ik doe een stap achteruit en laat de mensen tussen mij en de vrouw komen.
Niet in de weg staan, calculeer ik als mijn bijdrage.

Op de weg zijn andere mensen bezig het verkeer te regelen.
Auto’s en motoren staan stil op alle vijf wegen van de kruising.
Knipperende lichten, zwaaiende armen, ernstige gezichten – een opgewonden soort ernst, passend bij een rol in iets dat groter is dan zijzelf.

Dan pas kijk ik achterom. Op het midden van de kruising staat een blauwe auto.
Onze auto.
Waarvan de voorkant grotendeels ontbreekt, alsof het een demonstratiemodel is van de fabrikant.
Ik realiseer me dat ik mijn vrouw en mijn dochter heb achtergelaten op het midden van een kruising vol razend verkeer.
Ze blijken echter al uitgestapt te zijn en naast de weg te staan.
En er is geen razend verkeer meer, maar een verlaten kruising met alleen een blauwe auto.
Om de een of andere reden lijkt het heel belangrijk dat ik de auto van de kruising afhaal.
Ik ren naar de auto en stap in.
Tot mijn verbazing start de motor.
Als ik langzaam naar de berm rol hoor ik knerpende en krakende geluiden van glas en metaal.
Ik stap uit en zeg iets tegen mijn vrouw. Geen idee wat.
Ik ren terug naar het slachtoffer en ga weer doelloos naast de mensen staan die haar omringen.
Bij haar mond zit wat bloed en op enkele andere plekken ook, maar het lijkt te weinig.
Ze ligt op haar rug. Terwijl mensen tegen haar praten, kijkt ze recht omhoog de lucht in.
Haar lichaam begint te trillen en dan te schokken.
Ik voel de behoefte om over te geven.
Mijn handen trekken aan mijn haar of drukken tegen mijn gezicht, alsof het op het punt staat uiteen te vallen.

Mijn vrouw komt naast me staan. Onze dochter zit op haar arm.
We omhelzen elkaar. Wat er ook gebeurt, zegt ze, we gaan hier door heen komen.
Ik knik en begin te huilen.
Dat voelt enorm ongepast.
Ik ben de dader.
Ik heb iemand gedood, zo goed als.
Ik verberg mijn gezicht in de hals van mijn vrouw en wacht tot het snikken stopt.

(Morgen verder.)