Die Pipo

Mijn vader stoot mijn broer aan: ‘Belt ‘ie me op om elf uur ‘s avonds, die Pipo daar.’
Die Pipo, dat ben ik – en ‘daar’ is aan de andere kant van de witte formica statafel in de tuin van een oom en tante die veertig jaar getrouwd zijn.
‘Om te vragen wat kapot konijn in het zuur is,’ vervolgt hij.
Onmiddelijk daarna schiet hij in de lach. Hij moet zo hard lachen dat hij vooroverbuigt. Hij zet een stap achteruit, weg van de tafel, om ruimte te maken om te kunnen lachen. Hinnikend tilt hij een knie op en zet die met kracht weer neer. Ondertussen blijft zijn linkerhand geklemd om een bierglas op de statafel, alsof het glas een meerpaal op de kade is die moet voorkomen dat zijn lichaam door het woelige getij wordt meegenomen.

Ik schiet ook in de lach. Niet om de grap – als je het dat al kan noemen – maar om hoe grappig mijn vader het vindt.
Ik ken deze lachende man niet uit mijn opvoeding, maar sinds de laatste zoon een jaar tien geleden het huis uit ging, heeft een niet aflatende vrolijkheid van mijn vader bezit genomen. Mensen die hem niet kennen, denken soms dat hij dronken is. Wellicht is hij dronken van de gedachte dat het leven hem niets meer kan maken.

Als hij klaar is met lachen zegt hij: ‘Bah, niks zo lekker als even zeveren, helemaal nergens over.’
Over niks praten staat bovenaan in de hiërarchie van gespreksonderwerpen in mijn familie. Het is een hiërarchie die ik onderschrijf, maar mijn eigen inbreng blijft ergens in de onderste regionen hangen. Op momenten van paniek stel ik wel eens een belangstellende vraag aan deze of gene neef. Met zichtbare tegenzin verteld deze of gene neef dan over zijn werk of de net afgebouwde garage.

In de trein naar huis zegt mijn vrouw dat ze mijn kaakspieren hoorde knakken tijdens het kauwen van het konijn, precies zoals de kaken van mijn vader knakken. Thuis schijn ik dat geluid nooit te maken, maar in mijn vaders nabijheid beginnen mijn kaken spontaan te knakken.
Ik denk dat mijn lichaam iets weet dat ik nog niet weet.