Mijn geloof is een achterlijk geloof

De afgelopen week verbleef ik in Korea. In Seoul, om precies te zijn. Het was mijn eerste bezoek aan het land. Ik verkeerde in het gezelschap van enkele ambtenaren en een kolonel. In de taxi van het vliegveld naar het hotel, werd energiek geroddeld over de ambtenaren die niet mee waren. Regelmatig stokte het gesprek omdat men afgeleid was door de hoogbouw die zich uitstrekte langs de rivieroevers en tussen de groene heuvels.

Meer dan tien miljoen mensen wonen hier. Toch deed de stad verrassend ruim en ontspannen aan. En schoon. Ergens in de taxirit merkte ik op dat ik nergens graffiti zag. Ook de dagen erna kwam ik geen letter tegen. De straat was verschoond van kauwgom en lege colablikjes.

[[popup file="Seoulmetro.jpg" description="(thumbnail)" ]]

Op het metroperron stelden reizigers stelden zich op in twee rijen, als een soort erehaag voor de uitstappende passagiers. In de metro stonden jongeren spontaan hun plaats af aan oudere reizigers. Als ze de ouderen zagen staan, tenminste. Veel mensen, jong en oud, waren verdiept in hun smartphone of tablet.

Dat registreerde ik allemaal nauwgezet, of ik wilde of niet. Als brave burgerman zoek ik voortdurend naar tekenen van verval, van het ontrafelen van de sociale orde. In de seculiere religie van de middenklasse wordt de rol van de duivel vervuld door de medemens die zich niet aan de regels houdt. Ik wil deze kerk niet aanhangen, laat staan verkondigen, maar een kenmerk van het ware geloof is dat de wil niet ter zake doet.

De verlossing komt ook van de medemens, van hen die zichzelf in de hand houden en wegcijferen. Nederlanders zijn er niet zo goed in. Als we het al doen, vinden we dat we een schouderklopje verdiend hebben. Dat zegt genoeg. De bewoners van Seoul, daarentegen, bezorgden me een moeilijk te beteugelen optimisme over de menselijke beschaving.

Mijn beeld was natuurlijk een illusie, een staaltje oriëntalisme dat vroeg of laat ontmaskerd zou worden. Na een paar dagen kwam ik wijken waar ook wat zwerfafval op straat lag. In de metro zag ik hoe een kleine oude vrouw de rij negeerde en voordrong bij het instappen. In de metrocoupé stond ze binnensmonds te schelden. Toen de volle metro in beweging was gekomen, viel ze uit tegen een bepukkelde scholier die niet meteen was opgestaan om haar een zitplaats aan te bieden. De jongen stond meteen op en liet daarbij zijn wiskundehuiswerk vallen. De anderen mensen in de coupé staarden onaangedaan voor zich uit. Toen de vrouw plaats had genomen, keek ze een poosje boos om haar heen. Ze zag me kijken en dat kwam me op een vuile blik te staan.

Ergens kwam het als een opluchting dat de idylle verstoord werd. Je kunt niet het paradijs aanschouwen en daar geen consequenties aan verbinden. Ik hou niet van consequenties. Ze zijn tijdrovend en je weet nooit waar ze toe leiden.

De laatste dagen van het verblijf zag ik meer passagiers voordringen. Ook botsten er regelmatig mensen tegen elkaar. Niemand reageerde daar op. De Koreanen waren wellicht niet beter dan wij, ze waren in ieder geval stoïcijnser. Niet voor de eerste keer moest ik een populistische conclusie trekken: mijn geloof is een achterlijk geloof.