Het is veel werk

IMG_20180817_125428.jpg

Mijn vrouw komt thuis met de zaterdagboodschappen. Onze oudste dochter maakt huiswerk, ik sta in de keuken een ingewikkeld ramenrecept te assembleren. Het meeste werk, het bereiden van de bouillon en de tare, had ik donderdag al gedaan, maar het correct samenvoegen van alle onderdelen gaat altijd ergens fout. Mijn vrouw zet de boodschappentassen neer zegt dat ze melancholisch is omdat ze zich had gerealiseerd dat we de sinterklaasintocht niet hebben gekeken. Of liever: dat ze zich realiseerde dat onze kinderen zo oud zijn dat ze daar niet meer naar talen.

Een paar zinnen later begint onze dochter van dertien een verhandeling over waarom ‘zij’ van ‘onze’ zwarte piet moeten afblijven. Want het is ons feest en ‘zij’ moeten zich aanpassen. Ik drapeer benishoga op de ramen en probeer mijn paniek te beteugelen over de toestand van de wereld.

Wie zijn ‘zij’? vraagt mijn vrouw pedagogisch.

Nou, dit bedoel ik niet racistisch, zegt onze dochter, maar het zijn vaak mensen met een kleurtje. Die hier nog niet zo lang wonen, bedoel ik, die protesteren ertegen.

Ik hoor de meningen van anderen, flarden van de gesprekken die om ons heen plaatsvinden. Maar dat biedt geen troost. Al onze meningen zijn knip en plakwerk. Ik leg mezelf uit dat het begrijpelijk is dat je als dertienjarige in deze redenering tuimelt. Dat het helaas intuïtief is om een wij en zij te maken rondom uiterlijk. Dat hele stammen van volwassenen zich daarin verliezen. Laatst at ik met een vriend die ik een kleine twintig jaar ken en hij bekende zich ineens tot Baudet-achtige opvattingen over moslims.

Hoe kan het dat we hier nooit eerder over hebben gehad? vroeg ik geschokt.

Hij haalde zijn schouders op. Omdat we altijd over je boek praten, zei hij. We schoten in de lach. Snel ging ik in gedachten na of we niet toch egocentrisch veel over mijn boek gepraat hadden. Waarover ging het de vorige keer ook alweer? O ja, de charmante trompettiste waarmee hij een verhouding had. Of eigenlijk: niet langer een verhouding had.

Ik begon de redeneringen te ontmantelen die hij te berde bracht. Het maakte me somber dat deze vorm van denken zo breed verspreid was. Hij sputterde tegen, maar liet ook punten passeren zonder repliek.

Het is zoveel werk, verzuchtte hij na een half uur discussie. Om dit de hele tijd te moeten bedenken. Waarom het toch weer beeldvorming is en niet de moslims.

Ja, het is veel werk, zei ik.

Waarom doe jij het dan? vroeg hij.

Op die verrassend redelijke vraag had ik geen antwoord. Ik mompelde iets over beschaving en geneerde me voor dat woord.

Ik herinnerde me dat ik zelf raar had gekeken naar een vrouw met een hoofddoek. Ik was naar The Nation gegaan, een toneelstuk. Een van de actrices speelde een blanke vrouw uit de hogere middenklasse met truttige kleding, keurig opvattingen over opera en een warme belangstelling voor andere culturen. Een gevalletje Ons Soort Mensen. Halverwege het stuk trekt de vrouw een hoofdoek aan. Het is geen volstandige bekering; meer een statement en een poging om de ander beter te begrijpen. Toen ze een scène later opdook met die hoofddoek, zag ik een vreemde. Ik betrapte mezelf erop dat ik niet meer begreep wat ze wilde, hoe ze dacht. Ik moest mezelf eraan herinneren, meerdere malen, dat het dezelfde vrouw was die ik een paar minuten ervoor al gezien had en gemeend had te kennen.

Mijn vrouw gaat het gesprek aan met onze dochter. Ik maak de ramen af en zet de kommen op tafel. Inmiddels ben ik gekalmeerd, ook omdat de ramen correct geassembleerd zijn. Dochter zegt dat iedereen wel gekwetst kan zijn over alles. Er valt een korte stilte en ik wil zeggen dat ik het met haar eens ben dat gekwetstheid niet de maatstaf van alles is. Weet je, zeg ik. En dan stopt ze me. Nee, zegt ze, terwijl ze haar handpalm in mijn richting toont. Ik ben nu even met mamma in gesprek.

Om redenen die me niet helemaal duidelijk zijn, vult me dat met een enorme woede. Daarna kijk ik naar het tafelblad en wijd ik me met grimmige toewijding aan het genieten van de ramen.

O nee, zeg ik ineens hardop. Mijn vrouw en dochter onderbreken hun gesprek. Ik ben de taugé vergeten. Ik loop naar de koelkast en zet het zakje op tafel. Er was toch weer iets mis gegaan bij de assemblage.

Ik kauw en wacht tot mijn dochter me iets zal vragen, zodat ik kan zeggen dat ik nu even geen zin heb om met haar te praten.

Dat moment arriveert en het is verrassend, of eigenlijk niet verrassend, onbevredigend.

De maaltijd is voorbij. Alleen mijn kom is leeg. Ik stort mezelf op het opruimen van de keuken, maar mijn vrouw neemt dat van me over. Op zoek naar een houding, ga ik op de bank zitten met een London Review of Books, een van de drie, vier exemplaren die nog in hun plastic hoesje op me liggen te wachten.

Nadat ik een stukje heb gelezen, realiseer ik me dat ik alleen ben. De twee vrouwen zijn naar boven gevlucht, mij en mijn kuthumeur in de woonkamer achterlatend. Ik baal dat er geen voetbal is dat ik aan kan zetten. Voetbal is een soort hypnose die gedachten die niet over voetbal gaan onmogelijk maakt.

Ik zit een poos in de stilte. Ik tuur nog steeds naar de eerste pagina van het essay over Knausgard.

Dan komt mijn dochter de kamer in. Zullen we het even echt goedmaken, pap? vraagt ze, haar armen gespreid. Ik prijs me gelukkig dat mijn gezin beter is in emoties dan ik. En ik bid dat we snel van de zwartepietshit af zijn. En ik bedenk dat we nog dagen ramen moeten eten.

Michel van EetenComment