De zwetende mens (slot)

(Wat voorafging, staat hier.)

De brandstapel werd aangestoken. Toen was het tijd voor het voorbereidende gesprek. We gingen de tipi binnen en vormden een kring rond de leider van de zweethut, een sympathieke man van mijn leeftijd. Hij legde uit dat het idee was dat ons pantser zou smelten door de hitte en dat we daardoor dichter bij onszelf zouden komen. Als ik het goed onthouden heb.
    Toen vroeg hij ons waarom we waren gekomen.
    Een vrouw zei: ‘Om het leven te vieren.’
    Ik heb me altijd afgevraagd hoe dat er uit zou zien, het leven vieren. Een paar uur later zou ik een glimp van het antwoord opvangen: het laten van indrukwekkende boeren, afgewisseld met zingen in een soort fantasietaal.
    Maar zover was het nog niet.
    Toen ik aan de beurt was, zei ik dat ik er was gekomen om mezelf in het nauw te drijven.
    De leider vond dat geestig en vroeg of hij het op zijn website mocht zetten. Daar had ik niets op tegen.
    Ik zei ook dat ik het ritueel met de stenen beschamend had gevonden en dat ik die schaamte eigenlijk nogal overbodig vond. Als er iets moest smelten, dan graag het overschot aan schaamte.
    De leider knikte begripvol en vond het goed dat ik me bewust was van mijn weerstand.
    Ondertussen waren buiten twee vuurmensen druk in de weer met de brandstapel. De stenen moesten steeds ingekapseld blijven door het brandende hout. Op een gegeven moment gaf een van hen te kennen dat de stenen op temperatuur waren.
    Dat was het sein om naakt te gaan. Zonder ophef verdween alle kleding in meegebrachte weekendtassen of supermarktzakken.
    Even later zaten we in de donkere hut. De kleine ingang bleef nog even open, zodat de vuurmensen met een riek de eerste stenen naar binnen konden brengen. De basaltblokken waren zo heet dat ze oranje licht afgaven. Toen de ingang werd afgesloten, zaten we in een totale duisternis, afgezien van de betoverende gloed van de stenen in het midden van de hut. Er volgden enkele rituelen en al snel ging het eerste water op de stenen.
    Ik heb de neiging om wat daarna volgde samen te vatten in zes woorden: ik blijk niet bestand tegen hitte. In sauna’s heb ik nergens last van, maar dit was heel iets anders.
    Met een uiterste wilsinspanning kwam ik de eerste ronde door. Ik begrijp wel dat je moet proberen te ontspannen, niet moet vechten met de hitte, maar de hitte vocht met mij.
    Uit de duisternis klonk af en toe de stem van de leider, die op medelevende toon vroeg hoe het met me ging.
    Van tevoren had ik verwacht dat het verblijf in de hut op meditatie zou lijken. Stilte, ronddraaien in je eigen gedachten tot je vanzelf een keer op een andere plek uitkomt. Maar het was een drukte van jewelste. We moesten zingen, praten, luisteren en dan weer zingen. Ik had nauwelijks tijd om te kermen.
    Tijdens de tweede ronde zong ik uit volle borst mee met de indianengezangen. Als ik zong, had de hitte minder grip op me. De leider had les gehad en zong heel verdienstelijk. De rest improviseerde zelf wat. Wat ik deed, leek nergens op. Maar dat was een luxeprobleem. Tussen mij en de aftocht stond alleen vormeloos gezang. Ik huilde en jammerde mee. Het eerste doel was alvast bereikt: mijn schaamte smolt in hoog tempo.
    Tijdens de derde ronde, die draaide om dankbaarheid voor onze naasten, kreeg ik een paniekaanval. Het fenomeen paniekaanval is me vreemd. De enige keer dat ik iets vergelijkbaars heb gevoeld is toen ik als achtjarig jongetje per ongeluk een doelpunt maakte en de rest van het elftal boven op mij wenste te liggen. Ik kreeg geen adem meer en was er van overtuigd dat ik het niet zou overleven.
    Ik schreeuwde dat ik eruit moest. Maar ik wachtte wel gedwee op toestemming. Het respect voor gezag zit diep. De leider probeerde me te kalmeren, maar ik was te ver heen. Toen gaf hij de vuurmensen de opdracht om de ingang te openen. Ik kroop erheen en voelde de koele lucht langs mijn hoofd stromen. De leider vroeg opnieuw om even te wachten met het verlaten van de hut. Ik bleef zitten, in de buurt van de opening. Na enkele seconden ebde de paniek weg. Ik zei dat de deur weer dicht kon.
    Het restant van de derde ronde was de schaamte geheel weggesmolten, samen met het vermogen om na te denken. Toen het mijn beurt was om te ‘bidden’, kwam er een enorme woordenbrij uit mijn mond. Ik werd overspoeld door gevoelens van dankbaarheid. Na enige tijd onderbrak de leider me met het verzoek de rest van mijn gebed in één zin samen te vatten.
    Toen de ronde klaar was, wist ik met heel veel moeite uit de hut te kruipen. De vierde laatste ronde was kort en hevig. Dat ging beter. Daarna lagen we naakt in het donkere bos naar de sterren te kijken, wachtend op de terugkeer van normale lichaamsfuncties.
    We sloten de dag af met soep, brood en wat etenswaren die mensen zelf hadden meegebracht. Wijn, die in de hut naast me had gezeten en schijnbaar moeiteloos de hitte had verdragen, stortte ineens in. Totaal. Pas nadat hij een uur in foetushouding onder een deken had gelegen, was hij weer aanspreekbaar.
     De volgende dag deden we rustig aan. Ik probeerde het gevoel van dankbaarheid vast te houden en vroeg me af hoe ik mijn vrouw dit moest gaan uitleggen.
    Op maandag, anderhalve dag na de zweethut, herinnerde ik me delen van wat ik in de hut had gezegd. En ik kromp ineen. Letterlijk. Toen wist ik dat hij weer terug was, mijn vriend de schaamte.

De zwetende mens

We gingen dus naar een zweethut. Daan had me een paar keer over zijn ervaringen verteld en de laatste keer had ik mezelf uitgenodigd. Daar moest hij even over nadenken. Ik sta niet bekend om mijn ruimhartige bejegening van de zwetende medemens. Uiteindelijk stemde hij toe.
    We vroegen Wijn ook mee. En zo arriveerden we op een zaterdagochtend gedrieën in een bos tussen Nijmegen en Venray. De leider van de ceremonie zat met een bekertje koffie te wachten aan een picknicktafel, naast een tipi.
    Een voor een arriveerden de andere deelnemers – drie vrouwen en een man op een motor. De ochtend werd besteed aan voorbereidingen. We hakten brandhout, versleepten stenen en bouwden de hut door tientallen dekens te draperen over een iglovormig skelet van boomtakken.
    Na de lunch begon de ceremonie met het plaatsen van de stenen op de vuurstapel. Na negen rituele stenen, mochten de deelnemers enkele stenen aan iets opdragen. De vrouwen droegen stenen op aan de lente, de liefde en de natuur. De motorrijder droeg een steen op aan het wegennet. Dat nam me voor hem in.
    Ik overwoog een steen op te dragen aan de onverbiddelijkheid, maar ik merkte dat ik de lettergrepen opspaarde in mijn mond, als een fluim die ik de anderen voor de voeten zou spugen. Het leek me beter een ander woord te zoeken. Voordat het zweten begonnen was, verdiende de medemens het voordeel van de twijfel. Daarna vermoedelijk ook.
    De brochure had gesproken over het in contact komen met jezelf. Sommige van die contacten zou ik liever beperken tot verjaardagen en een kaartje met Kerst.

(Vervolg: klik.)

Slettebak

Gisteravond verscheen een rapport over de vermeende ‘integriteitsschendingen’ door wethouder Van Rey in Roermond. De conclusie hoeft niet te verrassen: de wethouder heeft zich niet aan de gedragscode gehouden.
    Gedragscodes zijn organisatorische fantasieën over de ideale mens. Ze drukken uit wie we denken dat we moeten zijn. Net als de tien geboden. De praktijk is dat ik mijn ouders alleen eer als ik een oppas nodig heb en dat ik op onbewaakte momenten ook wel eens de vrouw van een ander begeer, om maar iets te noemen. Pas als je iemand tegenkomt die elke dag zijn ouders eert en nooit de vrouw van een ander begeert, begrijp je dat de gedragscode geen ideaal mens schept. Waarmee ik mijn tekortkomingen niet wil wegpoetsen, overigens.
    De productie van gedragscodes is een bedrijfstak die ons zuiverheidsidealen verkoopt, net als de controle op de naleving ervan. De controleurs hebben altijd dezelfde boodschap: de code is niet nageleefd. Dan kun je concluderen dat onze ambtenaren en bestuurders door en door corrupt zijn, maar het lijkt me logischer om te concluderen dat de gedragscode een ondeugdelijk product is. Een brandalarm dat altijd afgaat, breng je terug naar de winkel. Je begint niet alvast te blussen.

In de schaduw van de zaak Van Rey speelde nog een vermakelijk akkefietje rond wetenschappelijke integriteit.
    Toen dagblad De Limburger afgelopen najaar de eerste aantijgingen tegen de wethouder publiceerde, voerde ze ook twee hoogleraren op – ‘deskundigen op het gebied van bestuurlijke integriteit’. De hoogleraren velden alvast een negatief oordeel over het gedrag van de wethouder.
    De lokale VVD noemde daarop de hoogleraren ‘prostituees van De Limburger’.
    Het beeld dat een regionale krant zich liet verwennen door twee hoogleraren, stemde me ronduit vrolijk. Twee instituten in verval die troost vinden bij elkaar, daar past slechts mededogen.
    Kort daarna trok de VVD die uitspraak weer in. Dat was een beetje jammer. De universiteit van Maastricht had rectificatie geëist. Ze vond het “meer dan een belediging”, maar een opmerking die de integriteit betwijfelde van haar integriteitsdeskundige.
    Dat roept de vraag op: bestaat er zoiets als een integere prostituee? Natuurlijk bestaat die.
    Prostitutie is in de eerste plaats een zakelijke transactie. Het lijkt me dat je die op een integere manier kunt afwerken. Wie zegt dat het niet kan, verklaart het kapitalisme één grote integriteitschending. Dat laatste mag een populair standpunt zijn, daarmee is het nog niet correct.
    De reden waarom de universiteit zo fel reageerde op de term prostituees, is dat het een pijnlijke waarheid blootlegt: hoogleraren zijn op afroep beschikbaar voor het gerief van journalisten. Quotejes van deskundigen dienen een journalistieke pointe, niet andersom. Het heeft minder met wetenschap te maken dan met het verlangen naar aandacht. Ik zeg dit in het volle besef van het feit dat ik zelden of nooit een uitnodiging van een journalist afsla.
    Toen de VVD sprak over prostituees, schoot De Limburger de hoogleraren te hulp door te vermelden dat er van betaling geen sprake was. Dat onderstreept onbedoeld de tragiek. Als je de financiële transactie weglaat, blijft er van de prostituee alleen een slettebak over.

De borstkas van een Argentijn

Tijdens de lunch keek ik een deel van de halve finale tussen Nederland en West Duitsland van het EK van 1988. Die wedstrijd had ik nooit eerder gezien. Destijds boeide voetbal me niet. Ik herinner me dat ik met enkele klasgenoten in een Grieks restaurant aan de Rijksweg in Sittard zat. Tijdens het toetje hoorden we met enige tussenpozen claxonerende auto’s passeren. Geen van ons associeerde dat geluid met voetbal.
     Ik probeerde de verschillen te zien tussen voetbal van nu en dat van 1988. Die waren minder groot dan ik had verwacht. Wel viel me op dat de huidige obsessie met balbezit ontbrak. Beide teams probeerde snel naar voren te combineren en leken te accepteren dat de meeste van die pogingen zouden leiden tot balverlies. Je zou denken dat het spel daardoor aantrekkelijker werd, maar dat was niet zo. Het werd wel spannender.
    Andere detail: het feit dat men de bal nog mocht terugspelen in de handen van de keeper, maakt pressing nagenoeg onmogelijk. En juist daardoor was er weinig reden om terug te spelen op de keeper. Het gebeurde maar een handvol keren.
    Maar het meest opvallende was het morele universum waarin de strijd zich afspeelde, afgaande op het commentaar van Ten Napel. Terwijl Van Basten grossiert in schwalbes, klaagt Ten Napel over Duitsers die simuleren en kaarten aannaaien. ‘Dat hoort niet.’ De Nederlandse spelers maken meer overtredingen dan de Duitsers, maar het commentaar maant de Nederlanders aan om zich niet te laten provoceren dan de Duitsers.
    Er wordt wel eens gedaan alsof Wilders het slachtofferdenken heeft uitgevonden. Maar het is een nationale hobby.
    Een jaar of tien geleden kwam ik op een feestje in Berkeley een Amerikaan tegen die fanatiek voetbal volgde. Hij vertelde me dat Nederlandse elftal bekend stond als gemeen en achterbaks. Ik was geschokt door die mededeling. Nu denk ik: ook ik geloofde in de slachtofferrol. Ik herinner me nog de intense genoegdoening die ik voelde toen Bergkamp stiekem zijn noppen plantte in de borstkas van een Argentijn. Van dat genot ben ik nog steeds niet helemaal verlost.

Maand vijfendertig

Lieve Jules,

Ik zat op het toilet, toen ineens de deur op een kier ging die net breed genoeg was voor jouw hoofdje. Je bekeek me enkele tellen van top tot teen, tot je besefte dat je aanwezigheid een rechtvaardiging behoefde.
    ‘Pappa.’
    ‘Ja.’
    ‘Jij bent toch lie-hief?’
    Ik gaf toe dat ik lief was.
    Vanwege je leeftijd nam ik het je niet kwalijk dat je liefde als dekmantel gebruikte voor voyeurisme. Maar ik zeg je alvast: die truc heeft zijn langste tijd gehad. Er bestaat een slag vrouwen dat wangedrag op grote schaal witwast door het als liefde in de boeken op te nemen. Zo had ik ooit een vriendin die bij voorkeur midden in de nacht aan de relatie wilde werken. Wat zij liefde noemde, noem ik nu een gebrek aan medicatie. Op het moment zelf noemde ik het niets. Toen voelde ik vooral schaamte voor het feit dat ik zo weinig van haar hield dat ik haar nooit wakker maakte voor een goed gesprek.
    Afijn.
    Ook aan Vera en je moeder vraag je of ze lief zijn. Vaak is het een soort controlevraag. Je hebt veronderstellingen over hoe de wereld in elkaar zit, maar je houdt rekening met het feit dat je er naast kunt zitten. Ik kan je daar geen ongelijk in geven. Gisteren waren we op een verjaardag en toen wilde je zus je nog omruilen voor het kindje dat net een jaar was geworden.
    Een verwante vraag is: ‘Pappa, jij bent toch niet boos?’ Die krijg ik iets vaker dan goed is voor mijn zelfbeeld als ouder. Ik zucht en ik steun, het valt niet te ontkennen. Ik zou je willen uitleggen dat het geen verwijt is. Maar oefen ik al een jaar of twintig op die uitleg en vooralsnog heeft niemand zich echt laten overtuigen. Mijn hoop is dat je aan het gezucht gehecht raakt, zoals bestuurders van elektrische auto’s gehecht blijken te zijn aan het lawaai van de benzinemotor. Je kunt van mensen houden vanwege hun gebreken. Juist daarom.

Over gebreken gesproken, je vond de winter maar een matige uitvinding. Vorig jaar droegen we je naar buiten in de sneeuw. Je ging zitten en begon te huilen, tot we je weer naar binnen droegen. Dit jaar zette je zelf de stap over de drempel. De eerste schoen raakte de sneeuw en toen trok je de tweede erbij, zodat je de eerste kon optillen. Vol afschuw keek je naar het witte spul dat aan je zool kleefde, alsof hondenpoep was. ‘Vies,’ luidde je oordeel. En toen wenste je weer naar binnen te gaan. Het kan zijn dat ik toen even gezucht heb.
    Nu de sneeuw is verdwenen, kun je eindelijk weer verder met je natuurkundige experimenten. Zoals naar de akoestiek van tunnels. Zodra we met de fiets onder iets doorrijden, roep je luidkeels: ‘Ha! Lo!’ Dat leidt soms tot verschrikte reacties bij andere fietsers. Daar heb je geen oog voor. Jij herhaalt de proef tot de echo is verdwenen. Toen we laatst met de tram door de tunnel reden bij station HS, wist je wat je te doen stond. Jij wist wat je te doen stond. Je riep ‘hallo!’ en constateerde verrast dat er geen echo klonk, terwijl we toch echt in een tunnel waren. Om elke twijfel uit te sluiten, riep je zo hard je kon: ‘Haaallooooooh!’ Dat leidde tot verwijtende blikken van de medereizigers. En gezucht. Je zult vaart moeten maken, het aanzien van wetenschap brokkelt af waar je bij zit.