Maand achtenzestig

Lieve Vera,

Gistermiddag stonden we in de rij bij het stadion van ADO Den Haag. Jij, Daan en ik. Daan vroeg waarom ik jou had meegenomen. Ik zei dat ik iets zocht om samen te doen. Van je houden is eenvoudig, dat gaat vanzelf. Maar het is niet genoeg. Sterker nog, hoe meer je van iemand houdt, hoe schraler de omgang met die persoon oogt. De liefde moet in activiteit uitgedrukt worden.
    Ooit gaat iemand, wellicht jezelf, je de vraag stellen: wat herinner je je van je vader? Som hoor je andere mensen antwoord geven op die vraag. Die antwoorden luiden nooit: ‘Hij kookte zo goed met de schijf van vijf.’ Of: ‘Hij heeft me het belang van mondhygiëne geleerd. Ik herinner me nog als de dag van gisteren hoe we samen een klemzittend stukje kipfilet met een flosdraad wisten te bevrijden.’ Zelfs dit hoor je nooit: ‘Ik herinner me een lieve man met prikkende baardstoppels die goed was in knuffelen.’
    Kortom, er moet iets gebeuren.

Voor de gezamenlijke activiteit geldt maar een eis: er moet iets op het spel staan. Een activiteit zonder emotie is amusement en tijdverdrijf. Daaraan hebben we geen tekort.
    Het probleem is dat je vader omgaat met emoties zoals de luchtvaartautoriteiten omgaan met flesjes water. Het flesje oogt onschuldig, maar theoretisch kan het ook een explosief zijn. Vanwege die theoretische kans, achten de autoriteiten het wenselijk om elke dag talloze flesjes tegen te houden bij de ingang. Ook je vader voert strenge toegangscontroles uit.
    Het enige terrein waar die controles niet bestaan, is voetbal. Wat er ook gebeurt op het veld, het heeft niets met mijzelf te maken. Ik kan niet opgeblazen worden. En dus laat ik op grote schaal verlangens, hoop, frustratie en woede naar binnen smokkelen. Ik doe het niet zelf, het smokkelen, het voetbal doet het. Dat is natuurlijk een illusie, maar eentje waarin ik geloof. Ik word wel beloond om een oogje dicht te knijpen, als een corrupte douanebeambte.
    Je vindt het wellicht tragisch, dat je vader alleen iets kan voelen op terreinen die er niet toe doen. Dat zal ik niet tegenspreken. Maar als ik zie wat hartstochten aanrichten bij mensen zonder grenscontroles, dan moeten we constateren dat het alternatief ook zijn bezwaren kent.
    Ik zet dus in op voetbal. Je moeder heeft een tijdje geprobeerd je aan het winkelen te krijgen. Wat ik ervaar bij een gestolen overwinning, dat lijken sommige vrouwen te voelen bij de vondst van een uitzonderlijk paar schoenen in de uitverkoop. Dat schurkt aan tegen een Goddelijke verschijning, afgaande op hun reacties.

We hadden kaarten voor het vak dat de fans Midden-Noord noemen, ook ligt het pal op het Oosten. Maar de gezangen zijn meegekomen uit het oude stadion.
    Toen we eenmaal op de tribune zaten, viel me op dat jij het enige kind was onder de tien. Voor ons stootte een hevig getatoeëerde meneer zijn buurman aan en knikte in jouw richting. ‘Kèk nâh, dah klèntje.’
    Er is een speciaal familievak in het stadion, in de hoek van het veld. Daar zaten we de vorige keer. De hele wedstrijd werd verstoord door af en aan lopende vaders met Fanta, patat en kinderen die moesten plassen. Het had meer met de Efteling te maken dan met voetbal.
    Deze keer wilde ik niet in het familievak. Ik had de mevrouw van de kaartverkoop gevraagd of er ook kinderen zaten op Midden-Noord. ‘Ja hoor,’ luidde het laconieke antwoord.
    Misschien had ik moeten vermelden dat je vijf bent.

(Morgen het slot.)