Maand twaalf

Vera, je bent vandaag een jaar geworden.
‘Gaat snel, hè?’ zeggen mensen.
‘Het gaat snel,’ zeg ik dan.
En voel me een tikje ongemakkelijk.
Een sluimerende vorm van paniek.
Alles wat snel gaat wijst vooruit naar de dood.
Dat komt omdat je vader zesendertig is. Dood hoort bij die leeftijd, zoals borsten bij de puberteit – ongrijpbare fenomenen die langzaam binnen handbereik lijken te komen.

Het regent. Een paar honderd meter hier vandaan, in het kinderdagverblijf, word je in een kring gezet en zingen twee meisjes een liedje voor je. Een kinderdagverblijf is een plek met een gecertificeerde procedure voor verjaardagen.

Straks, als ik klaar ben met de mensen van het ministerie, kom ik je halen, samen met opa en oma. Dan pakt een van de meisjes een schema erbij, glijdt met haar vinger langs de rijen tot ze bij jouw naam komt en vertelt vervolgens hoe jouw dag was geweest, hoeveel minuten je hebt geslapen en hoe het voedselinnameregime is afgewikkeld. Dat heet de overdrachtsprocedure.
Soms vergeet ik te vragen naar het schema. Soms vergeet ik zelfs te wachten. Dan loop ik met je naar de deur en roept een van de meisjes me na.
‘O ja,’ zeg ik dan. En loop terug naar het meisje.
Daar luister ik zo belangstellend mogelijk naar de opsomming van de cijfers. Het doet me denken aan de radio-uitzendingen waarin op sobere toon de waterstanden werden voorgelezen. Mystieke informatie, waarvan het voorlezen belangrijker leek dan de betekenis ervan.

Het meisje – het is steeds een ander, maar dankzij de gecertificeerde procedures zijn ze allemaal deel van hetzelfde wezen – eindigt steevast met de opmerking dat je zo lief bent geweest.
Dan knik ik. Je bent ook altijd lief.
Dat is natuurlijk niet waar, maar ik vergeet de uitzonderingen. Letterlijk. Ik kan die momenten niet terughalen – omdat ik je alles onmiddellijk vergeef, vermoed ik.
Vergevingsgezindheid blijkt een krachtige vorm van geheugenverlies.
Als we allemaal vergevingsgezinde Christenen zouden zijn, zouden we geen geschiedenis hebben. Ik weet niet of dat erg is, maar iets zegt me dat het goed is dat er moslims zijn.

Soms vervangt het kinderopvangwezen het woord ‘lief’ door het woord ‘makkelijk.’ Dat je zo makkelijk bent.
Dat past in het discours waarin kinderen obstakels zijn in een logistiek proces – al dan niet gecertificeerd.
Ik heb ook vrienden die in dat discours opereren. Hun belangstellende vragen naar hoe het met jou en mij gaat, staan in de toonaard van medelijden. De grondtoon is het gevoel dat alles zwaar is. Het is mooi, een kind, maar wel zwaar – dat is het gevoel dat men wil delen.
Maar ik vind het niet zwaar.
Dat zeg ik dan ook.
Daarop volgt altijd deze reactie: ‘O, dat komt nog wel.’ Eventueel afgerond met een omineus lachje.
Alsof ze steun vinden in de gedachte van een soort afgedwongen solidariteit.
Sommige mensen hopen op een links kabinet, met het oog op de solidariteit.
De vaders die ik ken putten meer hoop uit de gedachte aan gemeenschappelijk lijden.

Hoe dan ook, proficiat, mijn liefste obstakeltje.
Nog vele jaren.

[[image:IMG_1237.JPG::center:0]]

Van onder de riolen

 ‘Mensen van boven de riolen,’ zei Jan Marijnissen op de radio. ‘Euh, rivieren.’

Ik genoot even van zijn verspreking die onbedoeld mensen van boven de riolen beledigde. Of misschien niet onbedoeld.

Maar twee seconden later begreep ik niet meer waarom ik dacht dat het een belediging was – nog afgezien van de vraag waarom het dan alleen de mensen erboven zou betreffen, en niet die eronder.
Ik dwaalde even af bij de gedachte dat het eigenlijk feitelijk correct was: Die rivieren functioneren als riolen.

En toen begreep ik waarom ik had genoten: Ik wil graag dat mensen van boven de riolen worden beledigd.
Ik ben zeventien jaar geleden naar het westen verhuisd, maar emotioneel heb ik Limburg nooit verlaten.
Ik kan me nog herinneren hoe gekleineerd ik me voelde toen ik als puber op de bank voor de televisie zag hoe Hollandse presentator op ironische toon aan een Limburgse man vroeg: ‘En dan moet u huilen?’
‘Ja-a,’ snikte de man zangerig. Hij kwam uit de buurt van Maastricht en moest huilen als hij ouderwetse Bugatti’s zag.
De presentator liet de man seconde of tien huilen, draaide zich toen tevreden naar de camera en sloot het programma af.
Het was weer een onderhoudende uitzending geweest.

De zakdoek

Camping, Hautes Alpes, de avond van de finale. Naast ons keek een gezin met drie zoontjes naar het kleine televisieschermpje dat de campingeigenaar voor de gelegenheid buiten had gezet, op een wit plastic tuintafeltje naast de receptie. De familie keek grotendeels zwijgend naar het scherm. Alleen het oudste jongetje kreunde of steunde af en toe, zij het op merkwaardige momenten. Als een Italiaanse pass niet aankwam, bijvoorbeeld.

Tijdens de penalties, kwam de familie eindelijk tot leven. Maar de enige die uit zijn stoel sprong toen Trezeguet zijn penalty tegen de lat schoot was het oudste jongetje. Hij juichte en maakte met zijn armen een pompend gebaar. Daarna ging hij weer zitten. Frankrijk stond op het punt te verliezen. Elke daarop volgende Italiaanse penalty ging er in en telkens juichte de jongen.

Na de laatste penalty, die het Italiaanse kampioenschap een feit had gemaakt, sprong de jongen op en begon aan een hele serie pompende uithalen met de armen, terwijl zijn heupen stotende bewegingen naar de hemel maakten. Elke stoot werd begeleid door een hartgrondig Yes.

Toen de serie voltooid was, vroeg hij aan zijn moeder een zakdoek. Hij was nog van de leeftijd dat je moeder het wonderbaarlijke logistieke vermogen heeft om elke denkbare benodigdheid onmiddellijk uit de handtas te kunnen opdiepen.

De moeder gaf hem een zakdoek. De jongen liep naar zijn jongste broertje en bood hem de zakdoek aan. Met grote moeite onderdrukte hij een grijns. Het jongste broertje keek even van de zakdoek naar zijn oudere broer en weer terug. Toen verborg hij zijn betraande gezicht in de grote sjaal van het Franse elftal die de hele avond over zijn schouders had gehangen.

Kruising (slot)

Eerder: 1, 2, 3.

De ambulance arriveert en voert de vrouw binnen enkele minuten af.
Mijn nutteloze positie naast het slachtoffer is verdwenen en ik raak op drift.

Een vrachtwagen komt langs om twee gesneuvelde verkeersborden en diverse losse auto-onderdelen af te voeren.
Een keukenjongen van een nabijgelegen hotel veegt de straat schoon.
Het ongeluk blijkt voor de meeste partijen een logistieke aangelegenheid te zijn.
Met een zekere schoonheid.
Iedereen weet precies wat te doen.

Iedereen, behalve ik en de mijnen.
Maar ik hoef het ook niet te weten, het gaat vanzelf.
De auto’s staan op de sleepwagen.
De agent neemt mijn papieren in en geeft me een kaartje van de sleepdienst voor de verzekering.
Ik krijg een tijdstip waarop ik me op het politiebureau moet melden.
Ze bieden ons een lift aan naar het dorp.

Niemand is boos op me.
Niemand vraagt iets aan me.
Als we in de politieauto wegrijden is het kruispunt schoon en rijdt het verkeer weer verder.

Het duurt nog een paar uur tot de verhoren beginnen.
In een café bel ik mijn vader en het alarmnummer van het autoverhuurbedrijf.
De Franse jongen die me te woord staat verzekert me dat hij zijn uiterste best gaat doen om meteen een nieuwe auto te regelen.
Ik hoef geen auto, zeg ik. Ik wil dat die vrouw geholpen wordt. Dat jullie alles voor haar regelen.
Hij begrijpt niet wat ik bedoel.
Ik hang op.

Dan zit ik daar.
Voor me een glas Orangina, naast me mijn vrouw en dochter.

Twee uur later beginnen de verhoren.
Ze zullen vier uur duren.
Men geeft aan dat een onderzoeksrechter moet beslissen of ze me laten gaan.

Ik ben ongerust en uitgeput.
De vrouw heeft twee jonge kinderen die toevallig niet in de auto zaten.
De dreiging met straf voelt bijna aangenaam.
Boetedoening.
Eindelijk is iemand geïnteresseerd in mijn schuld.

Dan komt het bericht dat de onderzoeksrechter me laat gaan met een boete, omdat de vrouw die avond al naar huis mag uit het ziekenhuis.
Ik omhels mijn vrouw.
De rest zien we later wel.

Kruising 3

Eerder: 1, 2.

De eerste hulpverlener arriveert.
Een klein rood koekblik met zwaailichten stopt naast de plek waar de vrouw ligt.
Een jongen stapt uit.
Jaar of 23. Blauwe overall, hesje van reflecterend oranje.
Hij loopt naar de vrouw toe en knielt.
Praat even met haar.
Knikt.
Staat weer op.
En kijkt vervolgens afwachtend om zich heen.
Op zijn auto staat ‘pompiers.’ Waarvoor je dan precies gekwalificeerd bent blijft me onduidelijk.
Een Duitse toerist beweert dokter te zijn.
De mensen om de vrouw heen gaan opzij.
De dokter tikt en kriebelt op ledematen.
De vrouw voelt alles.
Ik streep voorzichtig ‘verlamming’ af van mijn lijst van misdaden.

Naast het hoofd van de vrouw zit een oude dame geknield.
Ze aait zachtjes over het haar van de vrouw.
Ik zou ook willen aaien.
Ik heb enorme behoefte te zeggen dat het me spijt.
Maar dat voelt egoïstisch, dus ik zwijg.
Als alternatief voor een spijtbetuiging probeer ik onzichtbaar te worden.

Twee gendarmes arriveren.
Ze lopen van de vrouw, naar de auto van de vrouw, naar onze auto, naar mij.
‘Bent u de bestuurder van de blauwe auto,’ vraagt een van hen beleefd.
Ik zeg dat ik dat ben.
Meteen daarna loopt de gendarme verder, terwijl ik nog zoek naar de juiste woorden om te zeggen dat het mijn schuld was.
Mijn schuldbelijdenis doet niet ter zake.

Dan arriveren de moeder en verloofde van de vrouw.
De mensen wier leven ik ook bijna verwoest had.
De oude dame heeft hen gebeld.
Ik kijk naar ze, met een blik die zegt: Ja, ik was het.
Iets in mij zet me schrap tegen een woedeaanval van een van hen.
De moeder en de verloofde kijken niet naar me.
Ze negeren me niet eens, ze tonen gewoon geen interesse.
Ik ben niet relevant.

Even later moet ik in een zakje blazen.
Dan arriveert de sleepdienst, nog voor de ambulance.
Twee mannen vol olievlekken bekijken in stilte de twee verwrongen voertuigen, overleggen met enkele handgebaren hoe het slepen zal worden uitgevoerd en gaan aan het werk.
Hun discrete en precieze handelingen ontroeren me.
De routine heeft iets geruststellends en ongepasts tegelijk.

(Morgen het slot.)

Kruising 2

Eerder: 1.

Ik wil niet arriveren bij de auto.
Ik wil er naar toe rennen zonder ooit aan te komen.
Dan verschijnen er twee armen in het passagiersraam.
En een gezicht.
‘Aidez-moi,’ roept het gezicht.
Haar armen strekken zich naar mij uit.
Ik pak haar armen onder de ellebogen en trek.
Je mag slachtoffers niet verplaatsen, schiet door mijn hoofd.
Voor dat soort overwegingen was ik bang.
Ik zou bloed, dood, gemangeld vlees aantreffen en vervolgens omkomen in een machteloze calculus van handelingen.

Nu is er geen calculus nodig.
Ik trek aan de armen van de vrouw, zo precies en gestaag mogelijk.
Ik vind houvast aan haar armen, meer dan zij aan de mijne.
Ze staat naast de auto.
Verbaasd.
Zet een paar stappen en zegt dan: Zag je het stopbord niet?
Ik... ik... ik – zeg ik.
Ze loopt naar de berm en gaat daar zitten.
Ze kijkt niet om naar de auto.
Ik kijk wel om naar de auto.
Leeg.
Ik ga naast haar staan.
De calculus begint alsnog.

Dan pas zie ik allerlei mensen op ons af rennen.
Het is een vreemd beeld, alsof ik in een afvoerputje sta en alles naar me toe stroomt.
Verschillende mensen omringen de vrouw.
Ik doe een stap achteruit en laat de mensen tussen mij en de vrouw komen.
Niet in de weg staan, calculeer ik als mijn bijdrage.

Op de weg zijn andere mensen bezig het verkeer te regelen.
Auto’s en motoren staan stil op alle vijf wegen van de kruising.
Knipperende lichten, zwaaiende armen, ernstige gezichten – een opgewonden soort ernst, passend bij een rol in iets dat groter is dan zijzelf.

Dan pas kijk ik achterom. Op het midden van de kruising staat een blauwe auto.
Onze auto.
Waarvan de voorkant grotendeels ontbreekt, alsof het een demonstratiemodel is van de fabrikant.
Ik realiseer me dat ik mijn vrouw en mijn dochter heb achtergelaten op het midden van een kruising vol razend verkeer.
Ze blijken echter al uitgestapt te zijn en naast de weg te staan.
En er is geen razend verkeer meer, maar een verlaten kruising met alleen een blauwe auto.
Om de een of andere reden lijkt het heel belangrijk dat ik de auto van de kruising afhaal.
Ik ren naar de auto en stap in.
Tot mijn verbazing start de motor.
Als ik langzaam naar de berm rol hoor ik knerpende en krakende geluiden van glas en metaal.
Ik stap uit en zeg iets tegen mijn vrouw. Geen idee wat.
Ik ren terug naar het slachtoffer en ga weer doelloos naast de mensen staan die haar omringen.
Bij haar mond zit wat bloed en op enkele andere plekken ook, maar het lijkt te weinig.
Ze ligt op haar rug. Terwijl mensen tegen haar praten, kijkt ze recht omhoog de lucht in.
Haar lichaam begint te trillen en dan te schokken.
Ik voel de behoefte om over te geven.
Mijn handen trekken aan mijn haar of drukken tegen mijn gezicht, alsof het op het punt staat uiteen te vallen.

Mijn vrouw komt naast me staan. Onze dochter zit op haar arm.
We omhelzen elkaar. Wat er ook gebeurt, zegt ze, we gaan hier door heen komen.
Ik knik en begin te huilen.
Dat voelt enorm ongepast.
Ik ben de dader.
Ik heb iemand gedood, zo goed als.
Ik verberg mijn gezicht in de hals van mijn vrouw en wacht tot het snikken stopt.

(Morgen verder.)